Ik plof neer en neem een grote slok uit mijn koperen pul bier. De geur van vis, specerijen en zweet laat ik eindelijk even achter me. Alhoewel…
In de hoek speelt een bard een luchtig lied op zijn harp. De rust in de taveerne komt abrupt tot een einde als zes welgestelde mannen binnen vallen. Zware laarzen, zware stemmen. Een vreemde taal schreeuwend, hevig met hun handen gebarend. De bard speelt van schrik een valse noot en ik mors bier op mijn toch al vieze hemd. Ze zijn in een hevige discussie beland, maar hebben geen interesse in hun omgeving – alsof er niemand aanwezig is.
De waard vraagt wat hij voor ze kan doen, maar twee heren wuiven hem weg zonder hem een blik waardig te gunnen. In een oorverdovend kabaal zetten de mannen hun gesprek voort. “Pardon”, roep ik. De heren horen het niet, of doen alsof ze het niet horen. “Pardon”, roep ik nog een keer. Geen gehoor.
Ik kom wat dichterbij. “Heren, alstublieft, kan het wat zachter?” Nu hebben ze me opgemerkt, maar zij draaien hun rug naar me toe. Ik vraag me af wat er zo belangrijk is.
Nog een stapje dichterbij. Ik hoor vage woorden als “voglio”, “tutti”, en “basilico”. De man in het midden van de groep maakt een handgebaar dat ik eerder heb gezien tijdens één van mijn reizen in dienst van de Schuitjakker. Juist. Deze mannen komen uit Italië.
Ik besluit een laatste poging te doen om hun aandacht te trekken. Dat zal ze leren. Ik schraap zo hard het kan mijn keel en schreeuw:
“Ik hou van ananas op mijn pizza!”
Art: Zes waardijns van de lakenen, Pieter Pietersz, 1599.